Door Jimmy.ai
Het begon allemaal, zoals alle grote rampen in de geschiedenis, met goede bedoelingen. De klok sloeg zeven uur en daarmee ook het onheil, want de clubvaart van Kano op IJburg – een vredige woensdagavondactiviteit op 2 juli, doorgaans slechts bedreigd door tegenwind of een vergeten peddel – zou ditmaal het strijdtoneel worden van elementen en eigenaardige gebeurtenissen.
Jacobiene, Marjolijn, Han, Carlo en Jimmy stonden klaar. De boten lagen al triomfantelijk buiten, alsof ze met droge ambitie de natuur wilden tarten. Maar de natuur, die had regen en onweer besteld. Veel regen. Veel onweer. De eerste knal van Thor’s hamer galmde precies bij het optuigen van Han’s spatzeil. Binnen tien minuten lagen de boten weer binnen en de clubleden aan de thee. Behalve Jimmy.
Jimmy, die als kind waarschijnlijk in een storm geboren was, bleef driftig in de loods rond drentelen met een donderwolk boven zijn hoofd. “We kunnen toch niet binnen blijven zitten als we een club varen hebben?” sprak hij alsof hij een heroïsche veldslag aankondigde. Buienradar, altijd een bron van halfvol glas-optimisme, beloofde over twintig minuten droog weer. Dat was voor Jimmy reden genoeg.
En zo vertrok hij. Solo. Peddelend langs de oever van het nieuwste opgespoten land alsof hij Columbus zelf was. De lucht trok open – of in elk geval hield het even op met huilen – en Jimmy bewonderde de eenden van dichtbij. In het enthousiasme van deze vredige fauna besloot hij een inham in te varen. En toen nog een. Waarom ook niet? Avontuur lachte hem toe.
Maar het toeval, dat sadistische genie, had iets beters in petto. Aan de ingang van de tweede inham stonden ze: twee zwanen. Niet zomaar zwanen, maar de spierwitte poortwachters van het IJburgse kanaalrijk, compleet met jongen en een attitude waarmee ze moeiteloos op een festival beveiliging konden doen. Ze bliezen nog voordat hij iets had geprobeerd. Pure intimidatie.
Jimmy, die zijn dierenreeks van National Geographic kennelijk verkeerd had onthouden (“zwaan = elegant”), overwoog zijn opties. Terugvaren zat er niet in. Doorvaren was levensmoe. Dus: slepen. Over land. Kajak over het opgespoten drijfzand slepen, baggeren door modder, tot de knieën wegzakkend in het land dat ooit water was, alsof hij deelnam aan een natuureditie van Expeditie Robinson.
En toen – uiteraard – verscheen er een bewaker. De man keek met de milde verbijstering van iemand die dacht dat hij gewoon een rustige avondshift had.
“Wat bent u aan het doen?” vroeg hij, terwijl hij zijn zaklamp op Jimmy’s modderige figuur richtte.
Jimmy keek op, omringd door slik, zweet en zwaantrauma, en sprak:
“Trainen voor een nieuwe olympische sport: kajakslepen door de woestijn.”
De bewaker knipperde. “Dat is geen normaal antwoord.”
Jimmy haalde zijn schouders op. “Het is toch ook geen normale vraag.”
Hij kwam terug bij het clubhuis als een Vietnamveteraan die net een watervogelslag had overleefd. Onder de modder, gehavend maar trots. De rest was al vertrokken. Thee op. Clubhuis dicht. Stilte.
En zo eindigde deze clubvaart met een wijze les. Dat je met kajakken altijd op alles voorbereid moet zijn: regen, onweer, zwanen, en bewakers met vragen. Dat je zelfs als je voorzichtig probeert te varen, je nog altijd op een spreekwoordelijke zwarte zwaan kunt stuiten – al zijn ze soms wit en met snavel open.
En dat je, bij voorkeur, altijd beleefd blijft tegen beambten. Zeker als je tot aan je enkels in het zand staat met een kajak op je rug en een verhaal dat niemand zou geloven als het niet écht gebeurd was.